Voor hun bescherming heeft de natuur de hersenen opgeborgen in de schedel en het ruggenmerg in de wervelkolom. Door deze goed beschutte positie zijn ze echter ook weinig toegankelijk voor de behandelende arts, die wil weten wat er precies aan mankeert. Vroeger was de arts alleen aangewezen op zijn lichamelijk neurologische onderzoek, dat hem op grond van zijn kennis kon aangeven waar de aandoening waarschijnlijk uit bestond en waar de afwijking ongeveer gelegen was. Maar tegenwoordig staan aan de arts de beeldvormende technieken ter beschikking, zoals eerder al de röntgentechnieken en nu ook de CT-scan en de MRI, om de afwijking in een beeld zichtbaar te maken. Hij is nu hierdoor beter geïnformeerd over de aard en de plaats van de afwijking, die hij moet weten voor de behandeling.
Röntgentechnieken
Deze dateren al van het begin van de 20e eeuw, toen de natuurkundige Wilhelm Conrad Röntgen (1845 – 1923) de stralen ontdekte die naar hem genoemd zijn en die in staat bleken om het beenderstelsel in het intacte lichaam zichtbaar te maken. Deze techniek vindt nu nog uitgebreid toepassing in de zogenaamde blanco of conventionele röntgenfoto waarmee men afwijkingen van het bot zichtbaar kan maken. Op een blanco röntgenfoto die altijd als fotonegatief wordt afgeleverd, zijn de kalkhoudende botstructuren wit omdat de kalk de röntgenstralen niet doorlaat (absorbeert) terwijl de omgevende weefsels er door overbelichting zwart uitzien omdat de röntgenstralen er dwars doorheen gaan.